Met de groeiende overheidstaak en het uitdijende ambtenarenapparaat in de jaren zestig waren de misverstanden en wrijvingen tussen burger en overheid toegenomen.[1] De daartegen bedoelde gerechtelijke en administratieve beroepsmogelijkheden boden de burger te weinig afweer tegen ‘ambtelijke willekeur of sloffigheid’.[2] Om deze lacune in rechtsbescherming tegen de overheid op te vullen, was in rapporten van de Wiardi Beckman Stichting (1963) en de Vereniging voor Administratief Recht (1964) voorgesteld een onafhankelijk klachteninstituut op te richten, in navolging van de Ombudsman in Zweden.[3] Naar aanleiding daarvan had minister van Binnenlandse Zaken Edzo Toxopeus (VVD) in 1964 de Ombudsman op de bestuurlijke agenda gezet.[4] Vervolgens had het kabinet-De Jong in 1968 in een nota de grondtrekken van een toekomstig Nederlands Ombudsman geschetst.[5]

De parlementaire zeef

In deze Nota Ombudsmanvraagstukken werd voorgesteld een bijzondere commissie van de Tweede Kamer te laten bepalen of de Ombudsman een voorliggende klacht zou mogen onderzoeken en of deze na voltooiing van het desbetreffende onderzoek daarover verantwoording zou moeten afleggen aan de Kamer.[6] VVD-fractielid Koos Rietkerk meende echter dat de Ombudsman volledig onafhankelijk zou moeten kunnen opereren. Hij diende daarom in februari 1971 een motie in om te voorkomen dat voorliggende klachten bij de Ombudsman door een ‘parlementaire zeef’ werden gehaald.[7] Een grote meerderheid nam de motie aan.[8] In het wetsontwerp Instelling van het ambt van Nationale ombudsman werd voorgesteld dat de Ombudsman in een jaarverslag verantwoording aan de Tweede Kamer zou afleggen.[9]

De eerste Nationale Ombudsman

Bij de parlementaire behandeling van het wetsontwerp wilden Piet Stoffelen (PvdA) en Ed Nijpels (VVD) met een amendement de Ombudsman ook bevoegd laten zijn om klachten over decentrale overheden te onderzoeken.[10]

In de Tweede Kamer wordt de Nationale Ombudsman geïnstalleerd. Dr. J.F. Rang legt de eed af, 15 december 1982. Foto: Marcel Antonisse, Nationaal Archief/Anefo.

In de Tweede Kamer wordt de eerste Nationale Ombudsman geïnstalleerd. Dr. J.F. Rang legt de eed af, 15 december 1982. Foto: Marcel Antonisse, Nationaal Archief/Anefo.

Hoewel slechts in Rotterdam en Den Haag (officieuze) gemeentelijke Ombudsmannen actief waren, wilden Stoffelen en Nijpels de rechtsongelijke situatie voorkomen dat inwoners van de ene stad zich wel over het gemeentebestuur konden beklagen, maar die van andere steden niet. De CDA-Kamerleden Hans van den Broek, Piet van Zeil en Stef Dijkman vonden, vanwege de autonomie van decentrale overheden, deze uitbreiding echter prematuur.[11] In een motie vroegen zij de regering om zich eerst, samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal Overleg, te oriënteren op een ombudsfunctie op decentraal niveau.[12] Minister van Binnenlandse Zaken Hans Wiegel wees beide moties van de hand en wilde eerst de ervaringen met een nationale Ombudsman afwachten.[13] De motie-Stoffelen/Nijpels werd aangenomen, de motie-Van den Broek/Van Zeil/Dijkman verworpen.[14]

Aanvankelijk had de regering de naam ‘Ombudsman’ willen vermijden vanwege mogelijke – onterechte – associaties met het mannelijk geslacht en ook om verwarring te voorkomen met het gelijknamige VARA-televisieprogramma.[15] De regering prefereerde de naam Commissaris van Onderzoek, maar de Tweede Kamer ging hiermee niet akkoord.[16] Per 1 januari 1982 werd het nieuwe Hoog College van Staat ingesteld en trad de jurist Jaap Rang aan als eerste Ombudsman.

[1] Kamerstukken II 1968/69, 9925, nr. 2, p. 5.

[2] NRC Handelsblad, 26 aug. 1980; Algemeen Dagblad, 4 febr. 1967.

[3] Vereniging voor Administratief Recht, De Ombudsman; Wiardi Beckman Stichting (commissie-Langemeijer), Betere bescherming tegen de overheid: ook Nederland een ombudsman.

[4] Handelingen II 1964/65, 21 okt. 1964, p. C145.

[5] Kamerstukken II 1968/69, 9925, nr. 2.

[6] Ibidem, p.8.

[7] Handelingen II 1970/71, 3 febr. 1971, p. 2603; Kamerstukken II 1970/71, 9925, nr. 3.

[8] Handelingen II 1970/71, 16 febr. 1971, p. 2779; Kamerstukken II 1976/77, 14178, nr. 3, p. 18.

[9] Kamerstukken II 1976/77, 14178, nr. 3, p. 18.

[10] Kamerstukken II 1979/80, 14178, nr. 20.

[11] Handelingen II 1979/80, 27 aug. 1980, p. 5912-5913 en 28 aug. 1980, p. 5990.

[12] Ibidem, 28 aug. 1980, p. 5991; Kamerstukken II 1979/80, 14178, nr. 29.

[13] Handelingen II 1979/80, 28 aug. 1980, p. 5978.

[14] Handelingen II 1980/81, 2 sept. 1980, p. 6011.

[15] Kamerstukken II 1976/77, 14178, nr. 3, p. 17.

[16] Ibidem, p. 18; Kamerstukken II 1976/77, 14178, nr. 4, p. 18.